Rechtbank Den Haag (zp Groningen) 24 december 2019, AWB 18/8738

ECLI:NL:RBDHA:2019:14661

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24-12-2019
Datum publicatie
04-03-2020
Zaaknummer
AWB 18/8738
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Bodemzaak
Inhoudsindicatie

Intrekking verblijfsvergunning regulier en zwaar inreisverbod. Turkije. Standstill-bepaling. Verweerder heeft mogen stellen dat eiser met zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Bij eiser is geen sprake van een positieve gedragsverandering. Verweerder was bevoegd om met toepassing van de glijdende schaal eiser verblijfsvergunning in te trekken. Ook mocht verweerder tegen eiser een zwaar inreisverbod uitvaardigen. Verweerder heeft zich in het kader van artikel 8 EVRM niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het familie- en privéleven van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Ter zitting heeft verweerder alsnog afdoende gemotiveerd waarom de inmenging in het gezinsleven tussen eiser en zijn andere dochter gerechtvaardigd is. Geen geslaagd beroep op het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft terecht een vertrektermijn aan eiser onthouden. Verweerder heeft, gelet op de belangen van de kinderen, niet van het horen mogen afzien. De rechtbank heeft de schending van de hoorplicht gepasseerd. Het beroep van eiser op artikel 12, tweede lid, IVRK slaagt niet. Het beroep is gegrond verklaard, waarbij de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit in stand zijn gelaten.

VindplaatsenRechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 18/8738

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] 1974,

van Turkse nationaliteit,

V-nummer: 151.002.6957

(gemachtigde: mr. T. Mustafazade),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J. Kaspers).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met ingang van 7 september 2012 ingetrokken. Verweerder heeft tevens bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie meteen dient te verlaten en heeft aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar.

Tegen dit besluit heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft bij brief van 12 april 2019 aanvullende stukken ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.

1.1.

Eiser is naar eigen zeggen op 28 juli 1996 Nederland binnengekomen en is sinds

31 juli 1987 geregistreerd in de Basisregistratie personen. Hij is door verweerder bij besluit van 7 april 1999 met ingang van 9 juli 1998 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’, geldig tot 9 juli 1999. Eiser is door verweerder bij besluit van 6 december 2004 op grond van artikel 20 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, met ingang van 17 januari 2005.

1.2.

Eiser is blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 juli 2018 door de strafrechter meerdere malen veroordeeld wegens het plegen van misdrijven. Het gaat om veroordelingen wegens het opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegde beslag onttrekken en doodslag. De pleegdatum van het meest recente misdrijf, de doodslag, is 7 september 2012. Eiser is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Haag van

18 juli 2016 voor dit misdrijf veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf.

1.3.

Bij brief van 25 september 2017, uitgereikt op 11 oktober 2017, heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen, omdat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd, ten gevolge waarvan hij een gevaar vormt voor de openbare orde.

1.4.

Bij brief van 20 oktober 2017 heeft eiser zijn zienswijze, met bijlagen, aan verweerder kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft op 8 maart 2018 een hoorzitting plaatsgevonden.

1.5.

Op 19 juli 2018 heeft verweerder het primaire besluit genomen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder op 24 oktober 2018 het bestreden besluit genomen.

2. Bij het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - primaire besluit heeft verweerder om redenen van openbare orde eisers verblijfsvergunning met ingang van 7 september 2012 ingetrokken en een zwaar inreisverbod uitgevaardigd. Verweerder heeft daartoe onder meer het nationale beoordelingskader van artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 gehanteerd. Omdat sprake is van een geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000. Verweerder verwijst daartoe naar de veroordeling wegens doodslag. Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser valt onder de materiële werkingssfeer van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van

19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de standstill-bepaling). Vervolgens heeft verweerder in het kader van artikel 14 van het Besluit nr. 1/80 getoetst of eiser op grond van zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder komt tot de conclusie dat dit het geval is. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat het nationale recht zoals dat gold op 1 december 1980 intrekking van de verblijfsvergunning niet in de weg staat. Verweerder acht de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het zware inreisverbod ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de bespreking van het zware inreisverbod in het bestreden besluit wordt verwezen naar de conclusie dat eiser een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.

2.1.

In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet onder de materiële werkingssfeer van de standstill-bepaling valt en dat de besluitvorming op dat punt berust op een ambtelijke misslag.

3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal, voor zover relevant, hierna worden ingegaan.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of de intrekking van de verblijfsvergunning enkel aan nationaal recht getoetst moet worden of ook aan het Europees rechtelijk openbare orde criterium. Niet in geschil is dat deze laatste toets in ieder geval aan bod komt bij het opgelegde inreisverbod. De rechtbank ziet aanleiding om eerst eisers beroepsgrond dat hij geen werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt te bespreken. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

4.2.

In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uit het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377), afgeleid dat, voor zover van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraken van de ABRvS van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550 en 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.

4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit aan de hand van het arrest Z. Zh. en I.O. voldoende gemotiveerd en zich terecht op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser (nog steeds) een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft daarbij kunnen meewegen dat uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie blijkt dat eiser meerdere misdrijven heeft gepleegd, en dat hij is veroordeeld tot in totaal 144,5 maanden (meer dan twaalf jaren) gevangenisstraf. De laatste onherroepelijke veroordeling betreft het misdrijf doodslag, gepleegd op 7 september 2012, waarvoor eiser twaalf jaren gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Verweerder heeft in dit verband kunnen verwijzen naar hetgeen hierover in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 juli 2016 is overwogen. Verweerder heeft voorts van belang kunnen achten dat de strafbare feiten die eiser heeft gepleegd gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg hebben gebracht en dat eiser door iemand op koelbloedige wijze van het leven te beroven, namelijk door het zeven maal gericht schieten op hoofd, hals en borst, een fundamenteel belang van de samenleving heeft geschaad. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn persoonlijk gedrag is veranderd en dat er geen recidivegevaar is. Gelet op al deze elementen mocht verweerder ervan uitgaan dat eiser een actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt.

4.4.

De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij door zijn persoonlijk gedrag een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder op pagina 3 van het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de door eiser genoemde omstandigheden over zijn goed gedrag in de gevangenis, dat hij zich positief gedraagt en dat hij spijt heeft betuigd. Verweerder heeft in de omstandigheden dat eiser spijt heeft, dat hij niet eerder is veroordeeld is voor enig misdrijf en hij een succesvolle zakenman is, geen grond hoeven zien dat eiser geen actueel gevaar meer vormt voor de openbare orde dan wel dat het gevaar voor recidive is geweken. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat sprake is van een positieve persoonlijke gedragsverandering bij eiser. Verweerder heeft in dat verband in het verweerschrift gesteld dat aan het overgelegde penitentiaire dossier en het gehoor van 8 maart 2018 niet de betekenis toekomt die eiser daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank volgt verweerder hierin. De stelling van eiser dat verweerder zonder enige deugdelijk motivering stelt dat geen sprake is van een positieve gedragsverandering, volgt de rechtbank niet, alleen al omdat hiervoor in het bestreden besluit geen aanknopingspunten zijn te vinden. Hoewel in het penitentiaire dossier is vermeld dat bij eiser sprake is van een enorme gedragsverandering en dat in de toekomst geen sprake zal zijn van recidive maakt niet, zoals door eiser is betoogd, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser geen verdere onderbouwing heeft gegeven van de gestelde gedragsverandering en van de stelling dat hij op dit moment geen bedreiging meer vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, bijvoorbeeld in de vorm van een psychiatrisch rapport. Het ter zitting gestelde dat eiser oprecht berouw toont van zijn daden, dat hij uitmuntend gedrag laat ziet en dat hij nu anders met problemen omgaat, doet daaraan niet af. Daarnaast heeft eiser niets overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat er geen kans op recidive bestaat. De rechtbank merkt hierbij nog op dat ook niet is gebleken dat er vóór het plegen van de doodslag sprake was van noemenswaardige problemen bij eiser van waaruit het plegen van het delict zou kunnen worden verklaard. Het beroep van eiser op het tijdsverloop sinds het plegen van het misdrijf op 7 september 2012 gaat niet op, reeds omdat de veroordeling daarvoor eerst op 18 juli 2016 onherroepelijk is geworden. Verweerder heeft in het tijdsverloop dan ook geen aanleiding hoeven zien van het bestreden besluit af te zien.

4.5.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser ten tijde van het primaire en het bestreden besluit een werkelijke, actuele en voldoende bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

4.6.

Dit betekent dat is voldaan aan artikel 14 van het Besluit 1/80, zodat ook als de standstill-bepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 toepasselijk zou zijn, daarop een uitzondering is gerechtvaardigd. Gelet op deze conclusie bestaat er geen belang bij een bespreking van de standpunten voor zover die betrekking hebben op de toepasselijkheid van de standstill-bepaling en de gevolgen van die toepasselijkheid.

5. Omdat de beroepsgronden zich niet richten tegen de juiste toepassing van de actuele glijdende schaal, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in beginsel bevoegd was om met toepassing van die glijdende schaal, neergelegd in artikel 3:86, derde lid, van het Vb 2000, zoals deze geldt per 1 juli 2012, eisers verblijfsvergunning in te trekken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.

5.1.

In dit oordeel ligt besloten dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat de intrekking van de verblijfsvergunning op deze grond in strijd is met het overgangsrecht. Eiser voert aan dat de op 1 juli 2012 in werking getreden strengere glijdende schaal niet op hem van toepassing is, omdat de verblijfsvergunning onder het oude recht niet kon worden ingetrokken. Het overgangsrecht waar eiser naar verwijst is neergelegd in artikel II van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2012, nr. 158). Uit de toelichting op die bepaling blijkt dat de nieuwe regeling niet geldt ten aanzien van die vreemdelingen die na de inwerkingtreding een misdrijf hebben gepleegd dat met een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd, en die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak daarvoor zijn veroordeeld. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij ook de wegens een misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken van vóór de inwerkingtreding van het besluit. Die situatie doet zich hier voor. De kale stelling dat het besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, leidt niet tot een ander oordeel nu het strafbare feit naar aanleiding waarvan verweerder eisers verblijfsvergunning heeft ingetrokken, is gepleegd na de inwerkingtreding van de nieuwe, strengere, glijdende schaal.

5.2.

Ook volgt uit het bovenstaande dat verweerder tegen eiser in beginsel een zwaar inreisverbod mocht uitvaardigen voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Verweerder heeft ook op grond van het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 in de door eiser genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om de duur van het inreisverbod te verkorten dan wel van het opleggen van het zware inreisverbod af te zien.

Artikel 8 van het EVRM

6. Eiser voert ook aan dat het bestreden besluit inbreuk maakt op zijn rechten op grond van artikel 8 van het EVRM. In artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000 is bepaald dat geen intrekking plaatsvindt indien dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.

6.1.

Eiser voert hiertoe aan dat door het bestreden besluit sprake is van een inmenging in zijn familie- en privéleven en dat de belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM is verricht ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. Eiser wijst er daarbij op dat hij met het overleggen van een geboorteakte heeft bewezen dat [naam dochter 1] zijn dochter is. Voorts voert eiser aan dat verweerder de schriftelijke verklaring van zijn dochter [dochter 1] niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Er is volgens eiser sprake van een disproportionele inbreuk op zijn recht op gezins-en privéleven. Eiser wijst in dat verband op zijn langdurig verblijf in Nederland en de opgebouwde banden met Nederland, zijn gezinsleven met zijn partner en zijn dochters en zijn zeer beperkte banden met Turkije. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn dochter [naam dochter 2] nooit in Turkije is geweest en dat zij geen geld heeft om de reis naar Turkije te bekostigen, dat zijn dochter [dochter 1] nooit heeft gevlogen en dat hij ook vanuit detentie invulling geeft aan het familieleven met zijn beide dochters. Ter zitting heeft [naam dochter 2] voorgedragen uit een verklaring en samengevat naar voren gebracht dat door de detentie van haar vader het gezin overhoop ligt, dat zij elke dag haar vader telefonisch heeft gesproken en dat zij haar vader graag in het echt zou willen spreken. Voorts heeft [naam dochter 2] verklaard dat zij recht heeft om te worden herenigd met haar vader en dat als haar vader wordt uitgezet naar Turkije, zij hem niet zo maar kan bezoeken en heeft zij verklaard dat zij hem vanwege de detentie al zeven jaar in haar leven mist.

6.2.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

6.3.

Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, moeten de ‘guiding principles’, zoals aangeduid in de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (het EHRM) van 2 augustus 2001 (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland) en aangevuld in de uitspraak van 18 oktober 2006 (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland), uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken. Daarbij moet bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderling samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081.

6.4.

De rechtbank dient dus te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.

6.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland familie- en gezinsleven heeft met zijn echtgenote [naam echtgenote] en zijn minderjarige dochter [dochter 1] en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod inmenging opleveren in het recht op gezins- en familieleven van eiser.

6.6.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het familie- en privéleven van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de guiding principles die het EHRM heeft geformuleerd in de onder 6.3. aangehaalde arresten. Verweerder heeft, in het nadeel van eiser, zwaar gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser vanwege een ernstig misdrijf (doodslag) onherroepelijk is veroordeeld en dat hij meer dan twaalf jaren gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Ook heeft verweerder mogen meewegen dat uit eisers persoonlijk gedrag niet blijkt dat hij niet meer een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dat eiser spijt heeft van het op 7 september 2012 gepleegd misdrijf (doodslag) heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen, nu daaruit niet zonder meer blijkt van een daadwerkelijke gedragsverbetering. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser vele jaren niet in een gezinssituatie met zijn echtgenote en zijn dochter heeft geleefd en dat hij vanwege de detentie maar zeer beperkt invulling aan zijn gezinsleven heeft gegeven. Daarnaast heeft verweerder kunnen overwegen dat, hoewel eiser bijna twintig jaar in Nederland verblijft, geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de opgebouwde sociale en culturele banden met Nederland, omdat vanwege de aard en ernst van het laatste misdrijf (doodslag) afbreuk wordt gedaan aan het langdurig verblijf van eiser in Nederland. Daarbij heeft verweerder kunnen overwegen dat, ondanks de door eiser gestelde moeilijkheden die hij als Koerd ondervindt, hij in Turkije werk zal kunnen vinden en dat hij aldaar als volwassen man een leven kan opbouwen. Ten aanzien van het gezinsleven met dochter [dochter 1] heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser zes jaar in detentie verblijft en dat uit niets blijkt dat hij in deze periode berokken is geweest bij de dagelijkse verzorging van zijn dochter [dochter 1] en dat hij ook geen financiële bijdrage in haar opvoeding en levensonderhoud heeft geleverd. Ten aanzien van eisers privéleven heeft verweerder niet ten onrechte geen doorslaggevend belang gehecht aan het feit dat eiser in Nederland sociale en culturele banden is aangegaan, aangezien dit inherent is aan een lang verblijf. Bovendien is hiervan op dit moment - tijdens detentie - geen sprake. Ten slotte heeft verweerder in dit verband kunnen meewegen dat eiser zich in Turkije als volwassen man moet kunnen handhaven. De rechtbank begrijpt dat het, gelet op zijn strafrechtelijk verleden, voor eiser niet eenvoudig zal zijn een bestaan op te bouwen in Turkije, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet dat verweerder daarom van het bestreden besluit had moeten afzien.

6.7.

Eiser heeft voorts aangevoerd dat de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen en dat sprake is van objectieve dan wel subjectieve belemmeringen om gezinsleven in Turkije uit te oefenen, omdat zijn dochter [dochter 1] hem vanwege haar vliegangst niet wil opzoeken in Turkije. In dit kader oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van objectieve dan wel subjectieve belemmeringen voor het uitoefenen van het gezinsleven in Turkije. Niet is aangetoond dat voortzetting van het familieleven bij terugkeer van eiser naar Turkije niet meer mogelijk is.

6.8.

Voor zover een beroep wordt gedaan op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 28 november 2011 kan eiser dat niet baten. De Afdeling advisering heeft geadviseerd om verblijfsbeëindiging na 20 jaar slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven of het privéleven van de vreemdeling. Verweerder heeft dat advies in dit geval niet gevolgd en een belangenafweging gemaakt. Het is aan de rechtbank om die belangenafweging te beoordelen. De jurisprudentie van het EHRM laat ruimte voor verblijfsbeëindiging na een periode van zeer lang verblijf. In de zaak Gezginci tegen Zwitserland (EHRM 9 december 2010, nr. 16327/05, JV 2011/35) komt het EHRM, ondanks een verblijf van dertig jaar tot de conclusie dat uitzetting gerechtvaardigd is, zelfs indien er geen sprake is van ernstige strafbare feiten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte vanwege de ernst van de door eiser gepleegde delicten meer gewicht toegekend aan het belang van de Nederlandse Staat dan de omstandigheid dat eiser reeds langdurig in Nederland verblijft. Van strijd met het evenredigheidbeginsel is, anders dan eiser stelt, dan ook geen sprake.

6.9.

De rechtbank concludeert dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het familieleven met zijn echtgenote [naam echtgenote] en zijn minderjarige dochter [dochter 1] gerechtvaardigd is.

7. De rechtbank gaat er, anders dan verweerder, op grond van de geboorteakte, identiteitskaart en de ter zitting door [naam dochter 2] voorgelezen verklaring van uit dat sprake is van familie- en gezinsleven met eisers buitenechtelijke dochter [naam dochter 2] , geboren op 30 mei 2004. Dit betekent dat het beroep gegrond is voor zover eiser aanvoert dat zijn familieleven ook betrekking heeft op [naam dochter 2] . De rechtbank zal echter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. Daarvoor is van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat eiser niet met bewijstukken heeft onderbouwd dat hij voor zijn dochter [naam dochter 2] heeft gezorgd dan wel op andere wijze bij haar opvoeding betrokken is geweest. Het belang van de openbare orde weegt, gelet op de aard en ernst van het misdrijf doodslag, zwaarder dan het belang van eiser bij zijn verblijf in Nederland, aldus verweerder. Ook is volgens verweerder niet gebleken van objectieve dan wel subjectieve belemmeringen om het familieleven met [naam dochter 2] uit te oefenen in het land van herkomst, Turkije. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alsnog afdoende gemotiveerd waarom de inmenging in het gezinsleven tussen eiser ook in deze situatie gerechtvaardigd is.

Chavez-Vilchez

8. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het arrest van het Hof van

10 mei 2017 (Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354) en dat hij aan dat arrest een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen. Eiser stelt dat zijn dochters de Nederlandse nationaliteit bezitten en dat zij een afhankelijkheidsrelatie met hem hebben. Bij een weigering eiser verblijf binnen de Europese Unie toe te staan, worden zijn dochters gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie eveneens te verlaten. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn dochter [naam dochter 2] hem niet gaat opzoeken in Turkije omdat zij snel heimwee heeft en dat zijn dochter [dochter 1] het vreselijk zou vinden als haar vader zou worden uitgezet naar Turkije.

8.1.

De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het arrest Chavez-Vilchez doorslaggevend is of eiser de daadwerkelijke zorg heeft voor zijn kinderen en of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit voldoende heeft gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie, dat [dochter 1] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te moeten verlaten. Dit geldt ook voor eisers andere dochter [naam dochter 2] . Zij heeft ter zitting ook verklaard dat zij helemaal niet naar Turkije kan en wil. Nu niet is gebleken dat de dochters van eiser gedwongen worden om met hun vader, nadat hij zijn straf heeft uitgezeten, terug te gaan naar Turkije, slaagt het beroep van eiser op het arrest Chavez-Vilchez reeds daarom niet.

9. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegeven. Eiser stelt dat uit paragraaf B11/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 volgt dat, wanneer het rechtmatig verblijf is beëindigd, hij niet mag worden uitgezet voordat hem vier weken zijn gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.

9.1.

De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Op grond van artikel 27, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 geldt het besluit tot intrekking tevens als terugkeerbesluit. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vertrektermijn worden onthouden in het geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Nu hiervoor is overwogen dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser een actuele, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de samenleving ten aanzien van eiser, volgt daaruit dat verweerder bevoegd was aan eiser een vertrektermijn te onthouden. Dat heeft verweerder ook gedaan. Dit betekent dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Het beroep van eiser op paragraaf B11/4 van de Vc 2000 kan hem niet baten.

10. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb ten onrechte heeft afgezien van het horen van zijn dochters [dochter 1] en [naam dochter 2] . Hij stelt in dat verband dat in bezwaar nieuwe bewijsstukken zijn ingebracht en dat verweerder is verzocht om zijn dochters te horen in het kader van artikel 12 van het van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Nu verweerder dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

10.1.

De rechtbank stelt voorop dat het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen dan ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. De rechtbank is van oordeel, gelet op de belangen van de kinderen die op het spel staan en de in bezwaar overgelegde nieuwe bewijsstukken, dat verweerder niet van het horen in bezwaar had mogen afzien. Dit betekent dat in het onderhavige geval het bezwaar van eiser ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kennelijk ongegrond is verklaard.

10.2.

De rechtbank ziet echter aanleiding om de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu eiser zijn bezwaren in beroep alsnog schriftelijk en mondeling heeft toegelicht en aannemelijk is dat hij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. Daar komt bij eisers dochter [naam dochter 2] ter zitting uit haar verklaring heeft voorgedragen en haar verhaal naar voren heeft kunnen brengen.

10.3.

Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 12, tweede lid, van het IVRK. In de rechtspraak van de ABRvS is geoordeeld dat uit de tekst en de strekking van artikel 12 van het IVRK niet volgt dat deze bepaling tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen inzake het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures (zie de uitspraak van 29 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3862).

11. De rechtbank ziet, gelet op wat onder 7. en 10.1. is overwogen, aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Nu vrijstelling is verleend voor het betalen van griffierecht, is een vergoeding daarvoor niet aan de orde.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het niet aannemen van familie- en privéleven ten aanzien van eisers dochter [naam dochter 2] ;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde bestreden besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. S. Dijkstra en

mr. J. Boerlage-van den Bosch, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.

griffier voorzitter

Afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

 

Terug naar overzicht