Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:788

ECLI:NL:RVS:2021:788

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16-04-2021
Datum publicatie
21-04-2021
Zaaknummer
201908607/1/V3
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Hoger beroep
Inhoudsindicatie

Bij besluiten van 14 augustus 2018 en 11 september 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken en een aanvraag tot het wijzigen van de beperking van die vergunning afgewezen.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
ABkort 2021/287
Verrijkte uitspraak

Uitspraak

201908607/1/V3.

Datum uitspraak: 16 april 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 november 2019 in zaken nrs. 19/2673 en 19/3411 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 14 augustus 2018 en 11 september 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken en een aanvraag tot het wijzigen van de beperking van die vergunning afgewezen.

Bij besluiten van 4 april 2019 en 8 april 2019 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 4 april 2019 (over de intrekking) ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 8 april 2019 (over de wijziging van de beperking) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling komt uit Vietnam en is naar Nederland gekomen voor een verblijf als au pair in een gastgezin, bestaande uit een moeder (hierna: referent), haar twee kinderen en twee pleegkinderen, allen met de Nederlandse nationaliteit. Gedurende zijn verblijf is hij naar eigen zeggen een relatie begonnen met referent en heeft hij een aanvraag ingediend om het verblijfsdoel van zijn vergunning te wijzigen naar 'verblijf als familie- of gezinslid'. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij voor de (pleeg)kinderen van zijn partner zorgt alsof hij hun vader is en dat een weigering van zijn verblijf in Nederland ertoe leidt dat hij samen met de kinderen het grondgebied van de Europese Unie zou moeten verlaten. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag gegrond verklaard, kortgezegd omdat de staatssecretaris het bezwaar niet ongegrond had mogen verklaren zonder de vreemdeling en/of referent te horen over de gestelde exclusieve en duurzame relatie. In hoger beroep gaat het over de vraag of de rechtbank daarnaast ook het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354 (het arrest) gegrond had moeten verklaren.

2.       Deze uitspraak maakt deel uit van een cluster van drie uitspraken over het verblijfsrecht als bedoeld in het arrest. In twee andere uitspraken van vandaag gaat de Afdeling in op de vraag wanneer sprake is van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest (ECLI:NL:RVS:2021:790) en de vraag of het arrest succesvol kan worden ingeroepen als de vreemdeling al een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft (ECLI:NL:RVS:2021:789).

Grief

3.       In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het arrest faalt. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat de (pleeg)kinderen van referent niet zijn aan te merken als zijn stiefkinderen. Daarnaast betoogt hij dat de kring van personen waarover dit arrest gaat niet beperkt is tot (stief- of pleeg)kinderen. Verder heeft hij met de in beroep overgelegde stukken aangetoond dat hij zorgtaken voor de kinderen vervult, waardoor de weigering van een verblijfsrecht betekent dat het gezin naar Vietnam moet vertrekken. Ten slotte heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen van referent, aldus de vreemdeling.

De rechtspraak van het Hof

4.       Het is vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).

4.1.    Zoals verder volgt uit de rechtspraak van het Hof, is het enkele feit dat het, om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, voor een burger van de Unie misschien wenselijk is dat zijn familieleden met de nationaliteit van een derde land bij hem verblijven, op zich niet voldoende om aan te nemen dat die burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten als dit verblijfsrecht niet wordt toegekend (zie het arrest van 15 november 2011, Dereci, ECLI:EU:C:2011:734, punt 68).

4.2.    De beginselen die het Hof in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld over een afgeleid verblijfsrecht ingevolge artikel 20 van het VWEU, zijn niet uitsluitend van toepassing als het gaat om ouders met minderjarige kinderen, maar ook in andere familieverhoudingen, zoals samengestelde gezinnen (zie het arrest van 6 december 2012, O., S. en L., ECLI:EU:C:2012:776) en volwassenen uit hetzelfde gezin (zie het arrest van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308). De rechtspraak van het Hof biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die beginselen niet ook van toepassing zijn als het gaat om pleegouders en pleegkinderen, of stiefouders en stiefkinderen. Daarnaast is niet uitgesloten dat de beginselen in uitzonderlijke situaties ook in het geval van grootouders en kleinkinderen zouden kunnen opgaan. Ook in die gevallen is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat tussen hem en de burger van de Unie een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat, dat een weigering van een verblijfsrecht ertoe zal leiden dat de burger van de Unie gedwongen zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten.

4.3.    Daarbij speelt in ieder geval een rol in wat voor relatie de betrokkenen tot elkaar staan, net als de aard, duur en omvang van de zorg- en opvoedstaken die deze relatie meebrengt. Zo heeft het Hof in het arrest K.A. benadrukt dat bij volwassenen slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar is dat zich een afhankelijkheidsverhouding voordoet zoals hiervoor bedoeld, namelijk in gevallen waarin de betrokkenen, gelet op alle omstandigheden, op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden (punt 65).

4.4.    De Afdeling verwijst allereerst naar de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:790, waarin nader wordt ingegaan op de invulling van het begrip afhankelijkheidsverhouding. Bij de beoordeling van die afhankelijkheidsverhouding moeten vervolgens, in het hogere belang van het kind, alle omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden (zie punt 71 van het arrest).

4.5.    In aanvulling daarop overweegt de Afdeling dat de verhouding tussen een au pair en een kind niet te vergelijken is met de rol van een ouder die de wettelijke, financiële en affectieve last draagt. Hoewel inherent is aan het zijn van au pair dat bepaalde zorg- en opvoedtaken worden verricht, is dit naar zijn aard immers tijdelijk van aard. Dat laat onverlet dat in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest, wanneer er, zoals de vreemdeling in dit geval heeft betoogd, een affectieve relatie is ontstaan tussen de au pair en de werkgever, waardoor de status van au pair in die relatie irrelevant is geworden en de vreemdeling de in het arrest beschreven zorg- en opvoedingstaken verricht. Het is aan een vreemdeling de gegevens te verschaffen die volgens hem aantonen dat van een afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest sprake is.

Beoordeling in deze zaak

5.       Ter onderbouwing van zijn beroep op het arrest heeft de vreemdeling in beroep een brief van de directeur van de basisschool van de kinderen van referent overgelegd, verschillende verklaringen van vrienden en bekenden van het gezin en een aantal foto's van de vreemdeling met referent en de kinderen. Over de brief van de directeur van de basisschool heeft de staatssecretaris in zijn verweerschrift in beroep terecht het standpunt ingenomen dat de informatie hierin, namelijk dat de vreemdeling aanwezig is bij oudergesprekken, niet in overeenstemming is met de verklaringen van referent tijdens het gehoor op 11 september 2018 dat de vreemdeling niet meegaat naar gesprekken op school omdat hij geen Nederlands spreekt. Ook uit de foto's volgt niet dat de vreemdeling daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht, omdat dit slechts momentopnamen zijn. De verklaringen van vrienden en bekenden van het gezin gaan over de relatie tussen de vreemdeling en referent en de rol die hij vervult in het gezin, maar ook als de vreemdeling een affectieve relatie met de moeder heeft, volgt daar niet zonder meer uit dat hij ook de rol van ouder op zich heeft genomen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de vreemdeling met die stukken niet heeft gestaafd dat tussen hem en de kinderen een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat, dat de weigering om hem verder verblijf te verlenen erop neerkomt dat de kinderen gedwongen zullen worden om hem naar Vietnam te volgen.

De grief faalt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Verheij

voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021

846.

Terug naar overzicht