Rechtbank Den Haag (zp Utrecht) 4 juli 2019, AWB 18/7122

ECLI:NL:RBDHA:2019:6672

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
04-07-2019
Datum publicatie
11-07-2019
Zaaknummer
AWB 18/7122 VK en AWB 18/7123 VK
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie

Chavez-Vilchez, identiteit en nationaliteit van derdelander, afhankelijkheidsverhouding, WBV 2017/9, WBV 2018/4; paspoortvereiste, vrijstelling, gezinsleven, fair balance

EVRM: 8; VWEU: 20; Vw 2000: 9, 16; Vb: 3.6

Moeder stelt o.g.v. artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht bij zoon met de Nederlandse nationaliteit te hebben.

Dochter beoogt o.g.v. artikel 8 van het EVRM verblijf bij vader met de Nederlandse nationaliteit.

Moeder heeft geen bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit overgelegd zodat niet kan worden vastgesteld dat zij de hoedanigheid van derdelander heeft en of het ontzeggen van het recht om in een Nederland te verblijven ertoe zal leiden dat de minderjarige Unieburger zal worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Dat het vereiste om de identiteit en nationaliteit te bewijzen niet in WBV 2017/9 was opgenomen, betekent niet dat dit vereiste ten tijde van de aanvraag niet bestond. Uit de arresten Chavez Vilchez, Zambrano en O., S. en L. blijkt dat een van de voorwaarden is dat de vreemdeling een derdelander is. Hieruit volgt dat de moeder dit aannemelijk dient te maken. Voor zover in vergelijkbare gevallen niet aan het id&nat-bewijsvereiste is getoetst, moeten deze besluiten als ambtelijke misslagen worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald.

Dochter beschikt niet over een paspoort. Geen reden tot vrijstelling van het paspoortvereiste. Haar persoonsgegevens op haar geboorte- en erkenningsakte zijn niet gebaseerd op officiële brondocumenten. Identiteit en nationaliteit niet aangetoond. Sprake van fair balance ihkv 8 EVRM. Uitzetting niet in strijd met 8 EVRM. Geen reden voor verlening verblijfsvergunning ex 3.6 Vb.

Beroepen ongegrond

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
JV 2019/154

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 18/7122 en AWB 18/7123

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2019 in de zaken tussen

  1. [eiseres sub 1] , V-nummer [V-nummer 1] , eiseres 1,
    en

  2. [eiseres sub 2] , V-nummer [V-nummer 2] , eiseres 2

(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Tichgeler).

Procesverloop

Procedure met het zaaknummer AWB 18/7123

Bij besluit van 25 mei 2018 (primaire besluit I) heeft verweerder de op 19 december 2017 ingediende aanvraag van eiseres 1 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 1 kennelijk ongegrond verklaard.

Eiseres 1 heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Procedure met het zaaknummer AWB 18/7122

Bij besluit van 25 mei 2018 (primaire besluit II) heeft verweerder de ten behoeve van eiseres 2 op 19 december 2017 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf als familie- of gezinslid bij heer [A] ”, afgewezen.

Bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit II) heeft verweerder het ten behoeve van eiseres 2 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Ten behoeve van eiseres 2 is tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.

Beide procedures

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Deze zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld. Eiseres 1 is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiseres 2 en verweerder hebben zich ieder laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Beide procedures

1. De rechtbank gaat uit van de volgende voor deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Eiseres 1 heeft verklaard [eiseres sub 1] , geboren op [geboortedatum] 1993, te zijn en de Armeense nationaliteit te hebben.

1.2.

Eiseres 2, in Nederland geboren op [geboortedatum] 2015, verblijft in Nederland samen met:

- haar vader, de heer [A] (referent 2);

- haar moeder, zijnde eiseres 1, en

- [B] (referent 1), in Nederland geboren op [geboortedatum] 2011.
Referent 1 is de zoon van eiseres 1 en referent 2 en de broer van eiseres 2.

Eiseres is in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder de naam [eiseres sub 2] .

1.3.

Eiseres 1 heeft sinds haar verblijf in Nederland twee verblijfsprocedures doorlopen die niet hebben geleid tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd respectievelijk de gevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “gezinsvorming, verblijf bij partner [A] ”. De aanvraag voor een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van gezinsvorming is bij het in rechte vaststaand besluit van 5 juli 2012 afgewezen, waarbij tegen eiseres 1 een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd en aan haar een terugkeerverplichting is opgelegd.

1.4.

De ten behoeve van eiseres 2 ingediende aanvraag tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij referent 2 is bij besluit van 4 maart 2016 afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres 2 niet heeft voldaan aan het paspoortvereiste als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering om eiseres 2 hier te lande verblijf toe te staan niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

1.5.

Referenten hebben sinds – in ieder geval – oktober 2017 de Nederlandse nationaliteit. Daarvoor beschikten zij over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

Procedure met het zaaknummer AWB 18/7123

2. Eiseres 1 heeft afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw gevraagd om bij referent 1, die burger van de Unie is, te verblijven. Daarbij heeft zij een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 mei 2017, Chavez‑Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354; arrest Chavez-Vilchez).

3. In het bestreden besluit I heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat volgens het Unierecht en volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van de vreemdeling die op zijn grondgebied wenst te verblijven.

Nadat de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling zijn vastgesteld, kan worden vastgesteld of er rechten aan het arrest Chavez-Vilchez kunnen worden ontleend.
Eiseres 1 heeft haar identiteit en nationaliteit niet met een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart aannemelijk gemaakt en heeft evenmin haar identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aangetoond met andere middelen zoals bedoeld in paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarom kan verweerder niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw.

Anders dan eiseres 1 heeft aangevoerd, bestaat twijfel over de door haar gestelde identiteit en nationaliteit.

Het vereiste om de identiteit en de nationaliteit door middel van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart aannemelijk te maken dan wel ondubbelzinnig met andere middelen aan te tonen, beoogt onder meer te waarborgen dat verweerder bij het onderzoek of een vreemdeling aan alle verblijfsvoorwaarden voldoet, de nationaliteit en de identiteit van de vreemdeling kan vaststellen.

4. Eiseres 1 heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen document als bedoeld in artikel 9 van de Vw heeft afgegeven op de grond dat zij haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Ter motivering hiervan heeft eiseres het volgende gesteld.

4.1.

Niet in geschil is dat eiseres 1 derdelander is.

4.2.

Het beleid dat is vastgesteld bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2017/9 en dat ten tijde van de aanvraag van eiseres 1 gold, is in lijn met het arrest Chavez‑Vilchez en de arresten van het HvJ EU van 11 maart 2011, Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124; arrest Zambrano) respectievelijk van 12 december 2012, O., S. en L., (ECLI:EU:C:2012:776; arrest O., S. en L.). In dit WBV was nog niet de voorwaarde opgenomen dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig moet aantonen voordat kan worden vastgesteld dat hij ingevolge het arrest Chavez-Vilchez aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een afgeleid verblijfsrecht ontleent. Het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) verzetten zich ertegen dat haar aanvraag wordt afgewezen vanwege beleidsmatige redenen die ten tijde van haar aanvraag nog niet golden. Sterker nog, aan het ten tijde van de aanvraag geldende beleid heeft eiseres 1 ondubbelzinnig de verwachting kunnen ontlenen dat haar aanvraag zou worden ingewilligd als zij aan de bij het WBV 2017/9 gestelde voorwaarden voldeed.

4.3.

Uit het arrest Chavez-Vilchez en de arresten Zambrano en O., S. en L. is af te leiden dat bij de vraag of een derdelander aanspraak heeft op een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht, enkel ter beoordeling staat of er tussen de minderjarige EU-burger en diens derdelander-ouder sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding, dat de minderjarige EU-burger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten als aan de derdelander-ouder verblijfsrecht wordt ontzegd.
Anders dan verweerder meent en zoals is neergelegd in het beleid, dat is vastgesteld bij het WBV 2018/4 en dat per 1 juli 2018 in werking is getreden, is voor het uitvoeren van zodanige beoordeling niet vereist dat de derdelander-ouder zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont. Voldoende is dat de ouder derdelander is en dat sprake is van vorenbedoelde afhankelijkheidsverhouding. Aan de bijzondere context van deze beoordeling doet niet af dat een EU-lidstaat op grond van het EU-recht en op grond van de rechtspraak van het HvJ EU van een vreemdeling bewijs mag verlangen van zijn identiteit en nationaliteit.

Verweerders verwijzing naar het arrest van het HvJ EU van 17 februari 2005, Oulane (ECLI:EU:C:2005:95; arrest Oulane), gaat niet op, omdat dit arrest niet ziet op het belang van de minderjarige Unieburger om gebruik te maken van zijn recht om in de EU te verblijven.
Het standpunt van verweerder dat er op neerkomt dat aan de ingevolge het arrest Chavez-Vilchez te verrichten afhankelijkheidstoets niet wordt toegekomen als de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling niet ondubbelzinnig zijn aangetoond, i) is niet verenigbaar met artikel 20 van het VWEU, de uitleg die het HvJ EU hieraan in het arrest Chavez-Vilchez heeft gegeven alsook de grondrechten en algemene beginselen van het Unierecht en ii) ontneemt het nuttig effect aan het EU-burgerschap van referent 1.

4.4.

Afwijzing van haar aanvraag is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de situatie van haar schoonzus rechtens gelijk is en verweerder de aanvraag van de schoonzus bij besluit van 18 augustus 2017 wel heeft ingewilligd. De gemachtigde van eiseres 1 is ook een ander rechtens gelijk geval bekend. Het betreft geen eenmalige misslag, maar dit was de gebruikelijke gang van zaken vóór de publicatie van het WBV 2018/4.

 

5. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres 1 heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit I kan leiden. Daartoe overweegt zij als volgt.

5.1.

De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres 1 dat tussen partijen niet in geschil is dat zij de hoedanigheid van derdelander heeft, omdat uit het bestreden besluit I, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat dit wel een punt van geschil is. Anders dan eiseres 1 heeft gesteld, heeft verweerder in de asielprocedure de door haar gestelde identiteit en nationaliteit wel in twijfel getrokken. In de reguliere procedure heeft verweerder vastgesteld dat eiseres 1 ten bewijze van de door haar gestelde identiteit en nationaliteit niet een geldig document voor grensoverschrijding heeft overgelegd en niet heeft aangetoond dat zij vanwege de autoriteiten van het land van herkomst, niet in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Dat de ouders en broer van eiseres 1 op een door de Armeense vertegenwoordiging verstrekt laissez-passer naar Armenië zijn uitgezet en dat verweerder in eerdere procedures ten aanzien van eiseres 1 maatregelen heeft getroffen die niet ten aanzien van een Unieburger kunnen worden getroffen, laat onverlet dat eiseres 1 ook in de onderhavige procedure de door haar gestelde identiteit en nationaliteit niet met een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart aannemelijk heeft gemaakt en evenmin haar identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig met andere middelen heeft aangetoond zoals bedoeld in de rechtspraak van het HvJ EU.1 Daarom kan niet worden vastgesteld of eiseres 1 de gestelde identiteit, de gestelde nationaliteit en de gestelde hoedanigheid van een derdelander heeft.

5.2.

Verweerder heeft terecht gesteld dat volgens het Unierecht en volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU een lidstaat een bewijs van identiteit en nationaliteit mag verlangen van de vreemdeling, die op zijn grondgebied wenst te verblijven, met als doel te onderzoeken of een vreemdeling aan de relevante voorwaarden voldoet voor erkenning van zijn verblijfsrecht. Zie in dit verband bijvoorbeeld punt 21 en 22 van het arrest Oulane. Een lidstaat moet in zaken als de onderhavige immers kunnen vaststellen of de vreemdeling een derdelander is die al dan niet een verblijfsrecht in een ander lidstaat heeft. De vaststelling hiervan is mede van belang voor de beantwoording van de vraag of het ontzeggen van het recht om in een lidstaat te verblijven ertoe zal leiden dat de minderjarige Unieburger zal worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten.

5.3.

De rechtbank stelt, gezien de rechtspraak van het HvJ EU, bijvoorbeeld het arrest Oulane, vast dat het onder 5.2. bedoelde bewijsvereiste al ten tijde van de indiening van de aanvraag van eiseres 1 bestond. Het arrest inzake Oulane dateert immers van 2005. Hieraan doet niet af dat dit vereiste niet in de arresten Chavez‑Vilchez, Zambrano en O., S. en L. is genoemd en/of dat verweerder dit vereiste niet in het WBV 2017/9 had opgenomen.
Gelet op het feit dat dit bewijsvereiste al ten tijde van de aanvraag van eiseres 1 bestond, verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres 1 dat het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3.103 van het Vb zich ertegen verzetten dat verweerder de aanvraag van eiseres 1 aan dit bewijsvereiste toetst.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres 1 op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat in het WBV 2017/9 niet expliciet is opgenomen dat een vreemdeling die aan de bij het WBV 2017/9 gestelde voorwaarden voldoet, rechtmatig verblijf heeft, ongeacht of er andere redenen zijn die er aan in de weg staan om tot de declaratoire vaststelling te komen dat een vreemdeling rechtmatig verblijf houdt op grond van een regeling bij of krachtens het VWEU.

5.4.

De rechtbank stelt vast dat het HvJ EU zich in de arresten Chavez‑Vilchez, Zambrano en O., S. en L. niet over het onder 5.2. bedoelde bewijsvereiste heeft uitgelaten, omdat de identiteit en nationaliteit van de vreemdelingen in die procedures geen onderwerp van de geschillen waren. Uit deze arresten blijkt echter wel dat een van de voorwaarden is dat de vreemdeling een derdelander is. Hieruit volgt dat eiseres 1 dit aannemelijk dient te maken.
Daarom verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres 1 dat uit voormelde arresten volgt dat in een geval waarin een vreemdeling een beroep doet op de met het arrest Zambrano ingezette rechtspraak van het HvJ EU, niet vereist is dat de derdelander-ouder zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont met andere middelen. De rechtbank verwerpt vanwege dezelfde reden ook de stelling van eiseres dat het WBV 2018/4 wat betreft het daarin opgenomen bewijsvereiste i) niet verenigbaar is met artikel 20 van het VWEU, de uitleg die het HvJ EU hieraan in het arrest Chavez-Vilchez heeft gegeven alsook de grondrechten en algemene beginselen van het Unierecht en ii) het nuttig effect aan het EU-burgerschap van referent 1 ontneemt.
Nu eiseres 1 haar gestelde identiteit en nationaliteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond met andere middelen, heeft zij evenmin aannemelijk gemaakt dat zij een derdelander is (die geen verblijfsrecht in de EU heeft). Reeds daarom kan niet worden vastgesteld dat aan referent 1 het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ingeval aan eiseres 1 het recht van verblijf wordt ontzegd. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres 1 aan artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen. Gelet op het voorgaande en anders dan eiseres 1 in het aanvullend beroepschrift van 11 januari 2019 heeft betoogd, kan de belangenafweging dan ook niet in het voordeel van eiseres 1 uitvallen.

5.5.

De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het kan dat er meerdere ambtelijke misslagen zijn, waarbij verweerder een document op grond van artikel 9 van de Vw heeft verstrekt aan vreemdelingen die hun nationaliteit of identiteit ook niet met een officieel document hadden aangetoond. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in de praktijk niet op juiste wijze uitvoering is gegeven aan het WBV 2017/9. Het was in ieder geval geen beleid om in zaken waarin de aanvrager stelt een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht te hebben, niet aan het onder 5.2. bedoelde bewijsvereiste te toetsen. Om duidelijk te maken dat in deze zaken deze toets diende te worden aangelegd, heeft verweerder het WBV 2018/4 genomen.

Gelet op het voormelde stelt de rechtbank vast dat verweerder niet (gemotiveerd) heeft weersproken dat de besluiten waarnaar eiseres 1 heeft verwezen of genoemd rechtens gelijke gevallen zijn. Gezien hetgeen onder 5.2. tot en met 5.4. is overwogen en gelet op voormelde toelichting van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat deze besluiten als ambtelijke misslagen moeten worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een ambtelijke misslag moet worden herhaald.2 Daarom slaagt het beroep van eiseres 1 op het gelijkheidsbeginsel niet.

6. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres 1 ongegrond is.

Procedure met het zaaknummer AWB 18/7122

7. Met de ten behoeve van eiseres 2 ingediende aanvraag wordt ten behoeve van eiseres 2 verblijf bij referent beoogd op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

8. In het bestreden besluit II heeft verweerder vastgesteld dat eiseres 2 niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw en zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om haar met toepassing van artikel 3.72 van het Vb daarvan vrij te stellen.

Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres 2 niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, omdat haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ter motivering van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de overwegingen in het kader van artikel 8 van het EVRM als neergelegd in het besluit van 4 maart 2016, het besluit op bezwaar van 13 oktober 2016 en de rechterlijke uitspraak van 4 april 2017 (AWB 16/23700 en AWB 16/23702). In aanvulling daarop heeft verweerder overwogen dat het vereiste om over een paspoort te beschikken, beoogt te waarborgen dat de Nederlandse overheid toezicht heeft op de in Nederland verblijvende vreemdelingen en bij het onderzoek of een vreemdeling aan alle verblijfsvoorwaarden voldoet de nationaliteit en de identiteit van de vreemdeling kan vaststellen en niet voor een voldongen feit wordt geplaatst als blijkt dat de vreemdeling het land niet kan verlaten omdat hij niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. Het beschikken over een identificerend document is een belang van openbare orde. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse nationaliteit van referenten een belangrijke wegingsfactor is, maar dat dit niet betekent dat het familieleven zoals dat nu in Nederland wordt uitgeoefend uitsluitend aan Nederland is gebonden.

9. Namens eiseres 2 is in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder had ambtshalve aan haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moeten verlenen, omdat haar belang bij de uitoefening van het gezinsleven met referent 2 in Nederland prevaleert boven het belang van de Nederlandse staat bij het vereiste om over een paspoort te beschikken. Ter motivering hiervan heeft eiseres 2 het volgende gesteld.

Het standpunt van verweerder dat de uitoefening van het gezinsleven niet exclusief aan Nederland is gebonden is niet te verdedigen, omdat verweerder ten onrechte van mening is dat eiseres 1 aan artikel 20 van het VWEU geen afgeleid verblijfsrecht ontleent. In dit verband heeft eiseres 2 verwezen naar de aanvullende beroepsgronden van eiseres 1 zoals eiseres 1 die in het gezamenlijk aanvullend beroepschrift van 11 januari 2019 heeft aangevoerd.

Dat referenten de Nederlandse nationaliteit hebben, hetgeen ten tijde van de vorige procedure van eiseres 2 nog niet het geval was, is een factor die weldegelijk afdoet aan de reeds in die procedure in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging en is zelfs van dusdanig gewicht dat de te maken belangenafweging thans in het voordeel van eiseres 2 had moeten uitvallen.

Nu de identiteit van eiseres 2 vaststaat en haar Armeense nationaliteit kan worden gereconstrueerd, heeft het belang van het overleggen van een geldig paspoort ter vaststelling van haar identiteit en nationaliteit niet meer zodanig gewicht dat dit in de belangenafweging doorslaggevend mag zijn. Bij de weging van het belang van de Nederlandse staat om een fait accompli te voorkomen weegt mee dat het einde van het rechtmatig verblijf van eiseres 2 een toekomstige onzekere gebeurtenis is.

Het vorenstaande maakt dat de belangenafweging die verweerder in het bestreden besluit heeft gemaakt niet getuigt van een fair balance. Gezien de naturalisatie van referenten gaat de verwijzing naar de reeds in de vorige verblijfsprocedure gemaakte belangenafweging niet meer op. Verweerder had een nieuwe belangenafweging moeten maken.

10. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres 2 heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit II kan leiden. Daartoe overweegt zij als volgt.

Niet in geschil is dat eiseres 2 niet voldoet aan het paspoortvereiste als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Niet is gebleken dat eiseres 2 ten aanzien van het aantonen van haar identiteit en nationaliteit in bewijsnood verkeert.

Anders dan eiseres 2 heeft gesteld, staat haar identiteit met overlegging van de geboorte- en erkenningsakte niet vast. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, blijkt uit deze stukken niet meer dan dat eiseres 2 onder de naam [voornaam van eiseres sub 2] [achternaam van eiseres sub 1] in de BRP bekend is en door referent 2 als zijn kind is erkend, waarbij de geslachtsnaam [achternaam van eiseres sub 2, A en B] is gekozen. Verder blijkt dat eiseres 1/de moeder van eiseres 2 onder de naam [eiseres sub 1] bekend is. De naam van eiseres 1 is niet gebaseerd op officiële brondocumenten, maar op de naam die zij bij verweerder heeft gesteld.

De redenering namens eiseres 2, op grond waarvan de conclusie is dat zij de Armeense nationaliteit heeft, berust onder meer op de stelling dat de Armeense nationaliteit van eiseres 1 vaststaat. Maar gezien hetgeen onder 5.1. is overwogen en geoordeeld, staat de gestelde Armeense nationaliteit van eiseres 1 niet vast. Reeds om die reden verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres 2 dat de Armeense nationaliteit kan worden gereconstrueerd.

Zoals de rechtbank hiervoor, in de procedure ten aanzien van eiseres 1 (AWB 18/7123), heeft overwogen en geoordeeld, heeft verweerder terecht gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres 1 aan artikel 20 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen.

Anders dan namens eiseres 2 is gesteld, heeft verweerder in haar procedure een nieuwe belangenafweging gemaakt. Daarbij heeft verweerder terecht vastgesteld dat ten opzichte van de in de vorige procedure gemaakte belangenafweging de naturalisatie van referenten een aanvullende relevante factor is. Deze factor heeft verweerder bij de in deze procedure gemaakte belangenafweging meegewogen. Gezien de motivering zoals deze blijkt uit het bestreden besluit, waarin is verwezen naar de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte overwegingen in het besluit van 4 maart 2016, het besluit op bezwaar van 13 oktober 2016 en de rechterlijke uitspraak van 4 april 2017 (AWB 16/23700 en AWB 16/23702), verwerpt de rechtbank de stelling van eiseres 2 dat die belangenafweging niet getuigt van een fair balance.

11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres 2 ongegrond is.

Beide procedures

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, en mr. M.L. Braaksma en mr. M. den Heijer, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van
mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 juli 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier3 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

1Zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest Oulane.

2Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2428).

3Zie artikel 69 van de Vw.

Terug naar overzicht