Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 16 april 2019, AWB 19/739

ECLI:NL:RBDHA:2019:3845

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16-04-2019
Datum publicatie
24-04-2019
Zaaknummer
AWB 19 / 739
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Surinaamse. Artikel 9 Vw-document. Chavez-Vilchez. Verblijf bij minderjarige zoon met Nederlandse nationaliteit. Vereiste afhankelijkheidsrelatie onvoldoende aangetoond. Geen belangenafweging als bedoeld in artikel 8 EVRM. Beroep ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/739

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser

v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. G. Kloosterziel),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen de weigering om hem in het bezit te stellen van een document waaruit zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, kennelijk ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig mevrouw [naam 2] de partner van eiser. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Surinaamse nationaliteit.

2. Op 24 september 2015 is te Nederland eisers dochter geboren: [naam 3] (referente). Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser verbleef op dat moment in Suriname. In maart 2018 is eiser Nederland ingereisd. Enige tijd later heeft hij zijn dochter erkend. Vervolgens heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet waaruit zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt. Daarbij stelt hij een verzorgende ouder van zijn dochter te zijn. Eiser doet een beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354).

3. Bij besluit van 12 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat geen afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente is aangetoond waaruit blijkt dat referente Nederland zou moeten verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan zou worden toegekend.

4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Beoordelingskader

5. Op grond van artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van het VWEU hebben burgers van de Unie het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.

6. In het voornoemde arrest Chavez-Vilchez heeft het HvJ EU geoordeeld dat dit artikel zich ertegen verzet dat een derdelander het recht wordt ontzegd om bij zijn minderjarige kinderen te verblijven die te zijnen laste komen en Unieburger zijn. Er moet namelijk vanuit worden gegaan dat deze kinderen anders feitelijk zullen worden verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouder te volgen.

7. Volgens B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, is voor verblijfsrecht op grond van dit arrest vereist dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van het minderjarige kind en dat tussen de vreemdeling en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

Afhankelijkheidsrelatie

8. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen hem en referente onvoldoende is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie. Daarbij wijst hij erop dat hij gedurende drie tot vier avonden per week de zorg voor zijn dochter heeft als zijn partner moet werken en dat hij ook in de weekenden tijd met zijn dochter doorbrengt. Ter onderbouwing heeft eiser een beschikking overgelegd van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Team Familie- en Jeugdrecht, van 18 januari 2019.

9. In de door eiser overgelegde beschikking is neergelegd dat eiser gerechtigd is tot het hebben van contact met referente gedurende twee avonden in de week en ieder weekend van vrijdag 16:00 uur tot zondagavond 18:00 uur. De rechtbank is van oordeel dat daaruit niet blijkt dat referente zodanig van eiser afhankelijk is dat zij eiser zou moeten volgen naar Suriname als het bestreden besluit stand zou houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat referente in Nederland bij haar moeder kan verblijven.

10. Verder wijst eiser erop dat het voor hem niet mogelijk was om zich eerder in te schrijven op het adres van zijn partner, omdat zij zich in een traject voor begeleid wonen bevindt en het daarin niet wordt toegestaan dat er gedurende het eerste jaar iemand bij haar en referente komt inwonen. Eiser wijst er echter ook op dat ten aanzien van hem op deze regel een uitzondering is gemaakt en dat hij toestemming heeft gekregen om bij zijn partner en referente te gaan wonen. Ter onderbouwing wijst eiser op een brief van Traverse van 5 februari 2019 en een brief van Woonconsulent van 15 februari 2019.

11. In de brief van Traverse wijst de persoonlijk begeleider van eisers partner erop dat eiser contact heeft met referente in de avonden en weekenden en dat referente sinds eisers komst naar Nederland makkelijker is in de omgang. In de brief van Woonconsulent wordt beschreven dat inwoning van eiser bij zijn partner en referente wordt gezien als een logische stap in de richting van het creëren van een vaste gezinssituatie voor eisers partner en referente. Ook hierin ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat referente zodanig van eiser afhankelijk is dat zij eiser zou moeten volgen naar Suriname als het bestreden besluit stand zou houden.

12. Ook voert eiser aan dat hij een goede baan heeft gevonden en dat hij daardoor zijn partner en referente financieel kan onderhouden. Hoewel eisers vertrek uit Nederland nadelig zal zijn voor de economische positie van eisers partner en referente, ziet de rechtbank ook hierin niet de vereiste afhankelijkheid. Daartoe is redengevend dat eiser niet heeft onderbouwd wat de economische situatie van zijn partner is en dat er in Nederland altijd kan worden teruggevallen op het sociale vangnet.

13. Voor zover eiser nog aanvoert dat een juiste belangenafweging ertoe had moeten leiden dat zijn belangen hadden moeten prevaleren boven de algemene belangen van verweerder, vat de rechtbank dit op als een beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat een toets aan dit artikel nimmer kan leiden tot afgifte van het door eiser verzochte document. Uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) blijkt dat dit onverlet laat dat verweerder altijd de bevoegdheid heeft om ambtshalve mee te toetsen aan dit artikel. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:580). Daarmee is echter nog niet gegeven dat verweerder daartoe ook verplicht is. Deze beroepsgrond kan om die reden niet slagen.

Conclusie

14. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om als derdelander bij zijn minderjarige Nederlandse kind te verblijven. De aanvraag is terecht afgewezen.

15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zonder twijfel kunnen overwegen dat het bezwaarschrift, bezien in relatie tot het primaire besluit, niet kon leiden tot een ander oordeel. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van het horen in bezwaar op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.

16. Het beroep is ongegrond.

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Terug naar overzicht