Rechtbank Den Haag (zp Middelburg) 11 juni 2020, AWB 19/9394

Zoekresultaat - inzien document

ECLI:NL:RBDHA:2020:5949

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11-06-2020
Datum publicatie
01-07-2020
Zaaknummer
AWB 19/9394
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Chavez-Vilchez, identiteit en nationaliteit niet aangetoond, beroep ongegrond.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 19/9394

V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres,

gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 december 2019 (het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op elkaars standpunt te reageren.

Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht achterwege gebleven.

Overwegingen

  1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Chinese nationaliteit te hebben. Zij verblijft sinds 25 februari 1999 in Nederland. Met haar Nederlandse partner [naam 2] heeft zij twee Nederlandse kinderen: [naam 3], geboren op [geboortedatum 3], en [naam 4], geboren op [geboortedatum 4]. Eiseres heeft door de jaren verschillende procedures gevoerd, maar zij is nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning.

  2. Op 1 mei 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht en verlening van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw.1 Zij stelt dat zij als derdelander-ouder van haar twee minderjarige Nederlandse kinderen een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU2 en het arrest Chavez-Vilchez.3 Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiseres haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat eiseres geen paspoort of identiteitskaart heeft overgelegd en dat zij ook niet op een andere wijze ondubbelzinnig haar identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. Reeds daarom kan niet worden vastgesteld dat eiseres een verblijfsrecht heeft.

4. Eiseres betoogt primair dat er sprake is geweest van een beleidswijziging en dat verweerder ten onrechte het nieuwe beleid heeft toegepast. Met WBV 2018/44 is het aantonen van de identiteit en nationaliteit als voorwaarde toegevoegd aan paragraaf B10/2.2 van de Vc5. Ten tijde van de aanvraag van eiseres was dit nog geen voorwaarde. Op grond van artikel 3.103 van het Vb6 had verweerder aan het oude beleid moeten toetsen. Eiseres verwijst daarbij naar twee uitspraken van deze rechtbank.7 Zij betwist dat er slechts sprake zou zijn van een verduidelijking van het beleid. Het onverkort vasthouden aan deze voorwaarde doet onevenredig afbreuk aan het nuttig effect van het Unieburgerschap van de kinderen en aan artikel 24 van het Handvest.8 Er is op geen enkele manier rekening gehouden met de belangen van de kinderen en het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat volgt uit artikel 7 van het Handvest. Subsidiair betoogt eiseres dat met de door haar overgelegde documenten wel degelijk haar identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. In ieder geval blijkt uit deze stukken dat zij derdelander is. Tot slot stelt eiseres dat er ten onrechte geen toets aan artikel 8 van het EVRM9 heeft plaatsgevonden. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling.10
De rechtbank oordeelt als volgt.

5. Als algemeen uitgangspunt in het Unierecht geldt dat een lidstaat van een vreemdeling mag verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt als hij op het grondgebied van die lidstaat wil verblijven. Zie in dit verband bijvoorbeeld punt 21 en 22 van het arrest Oulane.11 Dit bewijsvereiste bestond dus al ten tijde van de aanvraag van eiseres. Dat dit vereiste nog niet in het beleid van verweerder was opgenomen, doet daar niet aan af. Het beroep van eiseres op artikel 3.103 van het Vb faalt reeds nu dit artikel niet van toepassing is op een verzoek om bewijs van een declaratoir Unierechtelijk verblijfsrecht12. Voorts heeft verweerder voldoende toegelicht dat de toevoeging van deze voorwaarde aan het beleid slechts een verduidelijking betreft van het algemeen geldende uitgangspunt dat verweerder pas kan vaststellen of sprake is van rechtmatig verblijf als (familielid van) een gemeenschapsonderdaan indien de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling duidelijk is. Dat het Hof zich in het arrest Chavez-Vilchez niet over dit vereiste heeft uitgelaten kan evenmin tot een ander oordeel leiden, omdat in die zaak de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling niet in geschil was. Wel volgt uit dit arrest de voorwaarde dat de vreemdeling een derdelander dient te zijn en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet. De vreemdeling moet dus aannemelijk maken dat hij derdelander is.

6. De rechtbank volgt evenmin het betoog van eiseres dat het vasthouden aan dit vereiste afbreuk doet aan het nuttig effect van het Unieburgerschap en de belangen van de kinderen. Als niet kan worden vastgesteld dat eiseres een derdelander is die geen verblijfsrecht in de Europese Unie heeft, kan namelijk ook niet worden vastgesteld of aan haar kinderen het effectieve genot wordt ontzegd van hun rechten als Unieburgers als eiseres geen verblijfsrecht krijgt. Aan een beoordeling van de belangen van de kinderen kan dan ook niet worden toegekomen.

7. Verweerder heeft dus terecht als voorwaarde gesteld dat eiseres haar identiteit en nationaliteit aannemelijk maakt. Vervolgens heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat zij daar niet in is geslaagd. Vast staat dat eiseres niet beschikt over een paspoort of identiteitskaart. Zij heeft een verklaring van het volksbestuur overgelegd en twee verklaringen van het dorpscomité. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat deze verklaringen niet zijn voorzien van een legalisatie en daarom niet rechtsgeldig zijn. Bovendien is onduidelijk op basis van welk onderzoek het dorpscomité tot haar conclusie is gekomen dat de geboorte van eiseres nooit is geregistreerd en dat zij daarom geen identificerende documenten aan haar kunnen verstrekken. Verder heeft eiseres geen verklaring van het Public Security Bureau overgelegd, terwijl verweerder daar wel om heeft gevraagd. Eiseres heeft in beroep niet gereageerd op deze tegenwerpingen, maar slechts gesteld dat zij met de door haar overgelegde documenten haar identiteit en nationaliteit wel aannemelijk heeft gemaakt. Dit is onvoldoende. Ook het verslag van de presentatie bij de ID-missie van China, dat eiseres in bezwaar heeft overgelegd, toont de identiteit van eiseres niet aan. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat uit dit verslag blijkt dat men twijfelt aan het verhaal van eiseres en dat haar aanvraag in onderzoek wordt genomen. Haar nationaliteit is dus niet bevestigd. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiseres geen verblijfsrecht heeft en het bezwaar terecht ongegrond verklaard.

8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest niet kan slagen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling13 volgt dat de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Een beroep op artikel 8 van het EVRM (of artikel 7 van het Handvest) kan nooit leiden tot afgifte van het gevraagde document. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit deze uitspraak volgt slechts dat verweerder in procedures zoals deze de bevoegdheid heeft om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling aanspraak heeft op een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM en niet dat verweerder daartoe ook verplicht is. Als eiseres haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, kan zij een daartoe strekkende aanvraag indienen.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2020.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

1Vreemdelingenwet 2000

2Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

3Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354

4Besluit van de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2018, nummer WBV 2018/4, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

5Vreemdelingencirculaire 2000

6Vreemdelingenbesluit 2000

7Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juli 2019 (AWB 19/3124, AWB 19/1203, niet gepubliceerd) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 4 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6672)

8Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

9Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

10Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567

11Arrest van het Hof van 17 februari 2005, ECLI:EU:C:2005:95

12Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235

13Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:179

Terug naar overzicht