Rechtbank Den Haag (zp Groningen) 28 juni 2019, AWB 18/7914

ECLI:NL:RBDHA:2019:6651

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28-06-2019
Datum publicatie
04-07-2019
Zaaknummer
18/7914
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie

intrekken verblijfsvergunning bep. tijd. en inreisverbod 10 jaren. Beroep op 8 EVRM en Chavez-Vilchez slaagt niet.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 18/7914


uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,

van Ghanese nationaliteit,

V-nummer: [nummer] ,

gemachtigde: mr. M. Timmer

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: Z. van der Meulen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van

24 december 2009. Verweerder heeft daarbij bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie meteen dient te verlaten en heeft aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.

Tegen dit besluit heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Op 27 maart 2018 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Bij besluit van 26 september 2018 heeft verweerder, andermaal beslissend op het door eiser gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Eiser is naar de zitting gekomen samen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 12 april 1990 in Nederland gevestigd. Aan hem is met ingang van 9 november 1995 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinshereniging (bij zijn moeder) verleend. Deze verblijfsvergunning was geldig tot 10 juni 1996. Met ingang van 24 april 1997 is aan eiser wederom een verblijfsvergunning verleend tot 1 maart 1998. Vanwege het verkeerd indienen van een verlengingsaanvraag is vervolgens een verblijfsgat ontstaan. Op 1 maart 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geldig tot 1 maart 2004, die aansluitend verlengd is tot 5 september 2007. Vervolgens is er wederom een verblijfsgat ontstaan. Op 20 februari 2008 is deze verblijfsvergunning (in verband met niet tijdige betaling van de legeskosten) opnieuw verleend met ingang van 6 november 2007. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is verlengd tot 6 november 2017.

1.1.

Bij brief van 7 januari 2016 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem een inreisverbod van 10 jaren op te leggen, omdat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd, ten gevolge waarvan hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is veroordeeld voor meerdere geweldsdelicten. Laatstelijk is eiser door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 21 december 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren voor het medeplegen van een moord en het medeplegen van diefstal met geweld.

1.2.

Op 12 juli 2017 en 10 augustus 2018 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op 16 augustus 2017 heeft verweerder het primaire besluit genomen en op 26 september 2018 het bestreden besluit.

2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De duur van de totaal aan eiser opgelegde gevangenisstraf overschrijdt de op eiser toepasselijke norm uit artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser is veroordeeld tot in totaal 229 maanden (19 jaren) gevangenisstraf. Volgens verweerder zijn de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de belangenafweging die betrekking heeft op eisers privéleven in zijn nadeel uitvalt vanwege de regelmaat waarmee hij strafbare feiten pleegt. Het zware inreisverbod is opgelegd omdat eiser een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.

De intrekking van de verblijfsvergunning

3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte (slechts) is getoetst aan het nationale wettelijke kader zoals weergeven in het Vb 2000. Verweerder heeft volgens eiser miskend dat nu Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingsrichtlijn) van toepassing is, de intrekking van de verblijfsvergunning aan het ´zware´ unierechtelijke openbare orde criterium getoetst had moet worden.

3.1.

Verweerder stelt zich in reactie hierop primair op het standpunt dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning op grond van de nationale wetgeving mogelijk is, te weten op grond van artikel 3.86 van het Vb 2000. Verweerder wijst erop dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag of het begrip ‘openbare orde’ als bedoeld in de Gezinsherenigingsrichtlijn op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het begrip openbare orde in de Terugkeerrichtlijn respectievelijk de Definitierichtlijn. In de rechtspraak van het HvJ EU over het begrip openbare orde in de Definitierichtlijnlijn en de Terugkeerrichtlijn zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat deze rechtspraak in het geval van eiser van toepassing is, zo stelt verweerder. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat ook indien getoetst dient te worden aan het unierechtelijke openbare orde criterium er terecht aanleiding is gezien om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken. In het bestreden besluit is hieraan immers in het kader van het opleggen van het inreisverbod getoetst. Volgens verweerder vormt het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

3.2.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eiser geen beroepsgrond heeft gericht tegen de toets van verweerder aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Volgens artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn kan een verblijfsvergunning slechts worden ingetrokken vanwege – voor zover hier van belang – redenen van openbare orde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft op 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738) prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van het begrip openbare orde in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De prejudiciële vragen van de ABRvS raken aldus aan de kern van de zaak van eiser, nu verweerder aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. De prejudiciële vragen zijn tot nu toe niet beantwoord. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen. Doorslaggevend daarvoor acht de rechtbank dat verweerder zich op standpunt heeft gesteld dat ook indien het unierechtelijke openbare orde criterium zoals bedoeld in HvJ EU van 11 juni 2015 (Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377) moet worden toegepast in de zaak van eiser, het bestreden besluit in rechte standhoudt omdat alle daarvoor relevante aspecten bij de toetsing zijn betrokken en beoordeeld.

3.3.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beoordelen of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat gelet op het persoonlijke gedrag van eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.

Het unierechtelijke openbare orde criterium

4. Eiser betoogt dat niet naar behoren is onderzocht of hij door zijn persoonlijke gedrag een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Zo had verweerder zijn gedrag in detentie moeten onderzoeken. Eiser verwijst in dit verband naar een verslag van 13 november 2018 van mentorgesprekken in de Penitentiaire inrichting in Ter Apel (PI Ter Apel). Ter zitting heeft eiser toegelicht dat uit dat verslag volgens hem blijkt dat er geen sprake is van een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.

4.1.

Uit de rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725 (http://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:RVS:2017:1725)), volgt dat verweerder bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Het resultaat van dit onderzoek moet blijken uit de motivering van het besluit.

4.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en zich terecht op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft daartoe redengevend kunnen achten dat uit het uittreksel van de justitiële documentatie van eiser blijkt dat hij een veelpleger is en dat hij meerdere geweldsdelicten heeft gepleegd. Eiser is veroordeeld tot in totaal 229 maanden (negentien jaren) gevangenisstraf. De laatste veroordeling betreft het medeplegen van moord en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Eiser is voor deze misdrijven, gepleegd op 24 december 2009, op 21 december 2012 door het hof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser kennelijk geen lering trekt uit de straffen die aan hem worden opgelegd en dat de ernst van de gepleegde strafbare feiten in de loop der jaren niet is afgenomen. Verder heeft verweerder redengevend kunnen achten dat uit het handelen van eiser blijkt dat hij geen respect heeft voor zowel de lichamelijke integriteit van mensen als voor de Nederlandse rechtsorde. Verweerder heeft in dit verband mogen verwijzen naar hetgeen hierover door de strafrechter in het arrest van 21 december 2012 is overwogen. Het hof Amsterdam heeft bij het bepalen van de strafduur rekening gehouden met de belangrijke rol die eiser in het geheel had en er rekening mee gehouden dat uit ten aan zien van eiser uitgebrachte rapportages blijkt dat er een ernstig risico op recidive bestaat. Het hof Amsterdam heeft bij de motivering van de strafduur voorts in acht genomen dat eiser de nabestaanden van het slachtoffer een onuitsprekelijk en onherstelbaar leed heeft aangedaan. Uit het arrest volgt dat de zoon van het slachtoffer volkomen onvoorbereid zijn vader gekneveld, vastgebonden en dood in diens huis heeft aangetroffen, wat een diep schokkende ervaringen voor hem moet zijn geweest. Feiten zoals door eiser zijn gepleegd brengen bovendien heftige gevoelens van angst, onrust en onveiligheid in de samenleving teweeg. Verweerder heeft voorts kunnen overwegen dat nu eiser is veroordeeld voor een levensdelict en andere geweldsmisdrijven, sprake is van een bedreiging voor fundamentele belangen van de samenleving.

4.3.

De rechtbank volgt eiser hierbij niet in zijn betoog dat verweerder niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Verweerder heeft in het bestreden besluit betrokken wat eiser tijdens de hoorzitting van 10 augustus 2018 heeft verklaard. Eiser heeft verklaard dat zijn drugsgebruik hem telkens in de problemen heeft gebracht. Daarover heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat eiser nu wellicht geen drugs gebruikt in detentie, onvoldoende is om aan te nemen dat hij eenmaal op vrije voeten niet meer zal terugvallen in een crimineel gedragspatroon. Eiser heeft zijn stelling dat hij geen drugs meer gebruikt ook niet met bewijs onderbouwd . Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een positieve persoonlijke gedragsverandering. Voorts heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat het in beroep overgelegde verslag van de mentorgesprekken in de PI ter Apel, niet kan afdoen aan de conclusie dat op grond van het persoonlijke gedrag van eiser, sprake is van een actuele dreiging. Aan de gedragingen van eiser in detentie heeft verweerder dan ook niet ten onrechte nauwelijks gewicht toegekend, aangezien het goede gedrag alleen gerelateerd kan worden aan zijn verblijf in detentie. Tevens heeft verweerder kunnen overwegen dat het goede gedrag in detentie niet kan opwegen tegen de ernst van het laatstelijk gepleegde misdrijf, dat blijk geeft van een verontrustend gering normbesef.

4.4.

Gelet op het voorgaande is aan eiser terecht een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Voorts is terecht zijn verblijfsvergunning ingetrokken en is aan hem een vertrektermijn onthouden. De beroepsgrond faalt.

Artikel 8 EVRM

5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten afzien van het intrekken van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod omdat daardoor een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn familie- en privéleven wordt gemaakt. Eiser heeft vijf kinderen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij binnenkort opnieuw vader wordt. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser geen daadwerkelijke invulling geeft aan het gezinsleven dat hij heeft met zijn kinderen omdat hij al een lange tijd in detentie zit en bovendien ook nog een lange tijd moet zitten. Uit de verklaringen van eiser en zijn kinderen volgt dat eiser vanuit detentie feitelijk invulling geeft aan zijn gezinsleven met zijn kinderen. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij vanuit de PI in Ter Apel elke dag met zijn kinderen belt. Hij vindt het belangrijk dat zijn kinderen het goed doen op school. Sinds eiser in de PI in Ter Apel verblijft, komen zijn kinderen niet meer op bezoek omdat Ter Apel te ver weg is van hun woonplaats.

Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State van 28 november 2011 om de verblijfsbeëindiging na 20 jaar slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven of het privéleven van een vreemdeling. Eiser heeft met Ghana alleen vanwege zijn nationaliteit een band. Het persoonlijke leven van eiser speelt zich in Nederland af. Ten onrechte heeft verweerder verwezen naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Gezginci. Miskend wordt dat de zaak van eiser zich onderscheidt van die van Gezginci, alleen al omdat eiser als kind naar Nederland is gekomen. De verwijzing door verweerder naar het arrest Rendon Marin is om dezelfde reden niet juist. Bovendien had verweerder moeten toetsen aan artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten (hierna: het Handvest). Artikel 7 van het Handvest moet in het licht van de doelstellingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn worden uitgelegd, waaronder de integratie van (familieleden van) derdelanders valt. Dat brengt onder meer een beperking van de beoordelingsvrijheid van verweerder mee, zo betoogt eiser.

5.1.

Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat verweerder familieleven aanneemt tussen eiser en zijn kinderen. De inmenging in het familieleven acht verweerder gerechtvaardigd. Datzelfde geldt voor de inmenging in eisers privéleven, nu de door hem buiten het strafrecht opgebouwde banden niet opwegen tegen het belang van de Staat gelet op de ernstige misdrijven die eiser heeft gepleegd.

5.2.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het familie- en privéleven van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft terecht belang gehecht aan het feit dat eiser meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen. Voorts heeft verweerder bij de belangenafweging niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de ernst van het door eiser laatstelijk gepleegde misdrijf. Verder heeft verweerder redengevend kunnen achten dat eiser verantwoordelijk wordt gehouden voor zeer ongewenste vormen van criminaliteit, overlast en leed bij slachtoffers waarmee de samenleving wordt geconfronteerd en welke aanzienlijke maatschappelijke schade aanrichten. Ten nadele van eiser heeft verweerder voorts kunnen meewegen dat eiser bij herhaling strafbare feiten heeft gepleegd en gezien de toenemende ernst van de misdrijven er geen blijk van geeft dat de straffen zijn gedrag beïnvloeden. Verweerder heeft verder redengevend kunnen achten dat eiser niet meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Verweerder heeft aan de sociale en culturele banden die er zijn bovendien niet ten onrechte weinig gewicht toegekend, gelet op de regelmaat van ernstige criminele activiteiten die eiser heeft verricht. Tevens heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser bekend is met de sociale en culturele gewoontes in Ghana, nu hij daar naar de lagere school is geweest. Gelet hierop mag van eiser verwacht worden dat hij als volwassen man een nieuw leven kan opbouwen in Ghana. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat eiser de banden die hij met Nederland en in het bijzonder zijn kinderen onderhoudt op afstand kan voortzetten.

5.3.

Voorts kan het beroep van eiser op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 28 november 2011 hem niet baten. De Afdeling advisering heeft weliswaar geadviseerd om verblijfsbeëindiging na 20 jaar slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven of het privéleven van de vreemdeling, maar verweerder heeft dat advies niet gevolgd en verricht van geval tot geval een belangenafweging. Het is vervolgens aan de rechtbank om die belangenafweging te beoordelen. De jurisprudentie van het EHRM laat ruimte voor verblijfsbeëindiging na een periode van zeer lang verblijf. In de zaak Gezginci tegen Zwitserland (EHRM 9 december 2010, nr. 16327/05, JV 2011/35) komt het EHRM, ondanks een verblijf van dertig jaar tot de conclusie dat uitzetting gerechtvaardigd is, zelfs indien er geen sprake is van ernstige strafbare feiten. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder kon verwijzen naar het arrest Gezginci. Dat eiser, anders dan in de zaak Gezginci aan de orde was, als kind reeds naar Nederland is gekomen, heeft verweerder bij de beoordeling van zijn privéleven betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte vanwege de ernst van de door eiser gepleegde delicten meer gewicht toegekend aan het belang van de Nederlandse Staat dan de enkele omstandigheid dat eiser reeds langdurig in Nederland verblijft.

5.4.

De rechtbank concludeert dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inmenging in het familie-en privéleven gerechtvaardigd is. De overige beroepsgronden van eiser behoeven geen bespreking omdat zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

Chavez-Vilchez

6. Eiser voert ten slotte aan dat het bestreden besluit in strijd is met de arresten van het HvJ EU van 8 maart 2011 (Ruiz Zambrano, ECLI:EU:C:2011:124) en van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354). Eiser stelt dat hij een niet onbelangrijke rol speelt bij de integratie van zijn kinderen in de Europese Unie in het algemeen en Nederland in het bijzonder. Eiser draagt er aan bij dat zijn kinderen goede unieburgers worden. Uit de voornoemde arresten van het HvJ EU volgt volgens eiser dat de integratie van minderjarige unieburgers in de Europese Unie zodanig belangrijk is dat een derdelander, vaak een ouder, een verblijfsrecht moet worden verleend indien die derdelander een substantiële bijdrage levert aan die integratie. Verweerder had daarom moeten afzien van het intrekken van zijn verblijfsvergunning. Ten onrechte is de bijdrage die eiser levert aan de integratie van zijn kinderen niet beoordeeld.

6.1.

Verweerder stelt zich in reactie hierop op het standpunt dat de kinderen van eiser niet dusdanig afhankelijk van hem zijn, dat de verblijfsweigering aan eiser tot gevolg heeft dat de kinderen gedwongen worden om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. In dit verband wijst verweerder er op dat eiser de kinderen niet heeft erkend en niet het gezag heeft over deze kinderen. Voorts acht verweerder van belang dat eiser geen nadere stukken heeft overgelegd omtrent de band met zijn kinderen, maar slechts handgeschreven verklaringen van vier van zijn kinderen. Eiser heeft desgevraagd niet aangeven hoe lang hij met de kinderen heeft samengeleefd. Op de hoorzitting van 12 augustus 2018 heeft eiser verklaard dat zijn kinderen op verschillende plaatsen in Nederland verblijven. Zijn zoons, een tweeling van veertien jaar oud, verblijven in een inrichting. De jongste dochter verblijft bij de ex-partner van eiser en de oudste kinderen verblijven bij hun oma. Dat eiser contact heeft met zijn kinderen via skype en tijdens bezoekuren in de PI is volgens verweerder onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een dusdanige afhankelijkheid als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez.

6.2.

De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder had moeten afzien van het intrekken van zijn verblijfsvergunning omdat hij een belangrijke bijdrage levert aan de integratie van zijn kinderen in de Europese Unie. Voor een geslaagd beroep op het arrest Chavez-Vilchez is doorslaggevend of eiser de daadwerkelijke zorg heeft voor zijn kinderen en of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Eiser betwist niet dat zijn kinderen niet bij hem woonden voorafgaand aan zijn detentie. Voorts heeft eiser niet aangegeven hoe lang hij met zijn kinderen heeft samengewoond. Als eiser geen verblijfsrecht meer heeft in Nederland zal dit er niet toe leiden dat zijn kinderen gedwongen worden om hem te volgen naar een land buiten de Europese Unie. Zijn kinderen verblijven immers reeds bij anderen dan eiser en worden door anderen dan eiser verzorgd. De rechtbank acht voorts van belang dat eiser zijn kinderen niet heeft erkend en geen gezag heeft over zijn kinderen. De verklaringen van de kinderen van eiser en de verklaring van eiser zelf, dat hij betrokken is bij hun opvoeding, acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser aan zijn kinderen geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen.

7. Het beroep is ongegrond.

8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mr. H.R. Bracht en mr. A. Nieuwenhuis, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juni 2019.

De griffier, De voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Terug naar overzicht