Rechtbank Den Haag (zp Arnhem) 23 december 2019, AWB 19/6399

ECLI:NL:RBDHA:2019:13929

 
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23-12-2019
Datum publicatie
24-12-2019
Zaaknummer
AWB 19/6399
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Aanvraag faciliterend visum o.g.v. artikel 20 VWEU. Arrest Chavez-Vilchez. Gelet op de aard van deze visumaanvraag, beantwoordt de rechtbank de vraag of voor zaken zoals deze de mogelijkheid van hoger beroep openstaat, bevestigend.

Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/6399

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Het procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een faciliterend visum afgewezen.

Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 december 2019. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

De beoordeling

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een aanvraag om afgifte van een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) ingediend en verwijst daarbij naar het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017.1 Eiser beoogt verblijf bij zijn zoon [zoon] , geboren op [datum] 2014. [zoon] heeft de Nederlandse nationaliteit en woont samen met zijn moeder, de echtgenote van eiser, in Nederland.

2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat door eiser niet is aangetoond dat hij de verzorgende ouder is van een minderjarig Nederlands kind. Ook is volgens verweerder door eiser niet aangetoond dat hij al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind verricht. Eiser heeft tot slot niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn minderjarige kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd.

Wettelijk kader

3. Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.

3. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburger zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chavez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.

3.1.

Het beleid van verweerder over de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en luidt als volgt:

Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;

b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;

c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en

d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

3.2.

De rechtbank stelt voorop dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU declaratoir is. Aan alle onder 3.1 genoemde voorwaarden moet zijn voldaan voordat een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU wordt verstrekt. Verder geldt dat het op de weg van eiser ligt om een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht aan te tonen. Het is aan hem om de gegevens over te leggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent. Het is aan eiser om gegevens te overleggen waaruit blijkt dat aan de voorwaarden is voldaan. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van de overgelegde gegevens te onderzoeken of eiser inderdaad een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU.

Zorgtaken

4. Eiser betoogt dat hij voldoende heeft aangetoond dat sprake is van zorg- en opvoedingstaken. Door eiser is aangetoond dat zijn zoon meerdere malen bij hem in Kosovo is geweest. Het standpunt van verweerder dat dit onvoldoende zou zijn om aan te nemen dat sprake is van zorg- en opvoedingstaken is niet terecht, aldus eiser. Miskend wordt dat uit de verklaringen van de moeder van [zoon] in combinatie met de overgelegde screenshots en foto’s aannemelijk is gemaakt dat eiser een belangrijke rol in de opvoeding speelt. Er is dagelijks uitgebreid telefonisch contact, waarbij gesproken wordt over alles wat van belang is voor de opvoeding en verzorging van het kind.

Verder geldt dat als de eis wordt gesteld dat daadwerkelijk ter plekke in Nederland fysieke zorg- en opvoedingstaken moeten worden verricht, de aanvraag van een faciliterend visum op grond van Chavez-Vilchez zinledig is, aangezien nooit aan die voorwaarde kan worden voldaan, aldus eiser. Het doel van eiser is naar Nederland te komen, te gaan samenwonen met zijn zoon en diens moeder en dan de rol van vader fulltime op basis van permanente fysieke aanwezigheid op zich te nemen. De bewijslast zodanig leggen dat al ter plekke fysieke zorgtaken moeten worden verricht, maakt het aanvragen van een faciliterend visum illusoir. Het arrest Chavez-Vilchez biedt de mogelijkheid een faciliterend visum aan te vragen waarmee Nederland kan worden ingereisd. Enkel aannemelijk dient te worden gemaakt dat daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken zullen gaan worden verricht met een Nederland kind, aldus eiser.

4.1.

Op grond van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 verstaat verweerder onder zorgtaken ook opvoedingstaken. Zorg- en opvoedingstaken met een marginaal karakter worden door verweerder niet aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.

Gelet op het kader dat staat onder 3.2, houdt het betoog van eiser dat hij voor toewijzing van zijn aanvraag om een faciliterend visum enkel aannemelijk hoeft te maken dat zorgtaken zullen gaan worden verricht op het moment dat hij in Nederland is geen stand.

4.3.

De rechtbank is van oordeel dat eiser ten aanzien van de door hem gestelde zorg- en opvoedingstaken niet in voldoende mate aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt niet dat of hoe hij betrokken is bij de dagelijkse verzorging en opvoeding van zijn zoon. Uit de door hem overgelegde screenshots en foto’s en uit de omstandigheid dat [zoon] meerdere malen in Kosovo is geweest, blijkt niet dat eiser, al dan niet gezamenlijk met de moeder van [zoon] , beslissingen neemt over de opvoeding en verzorging. Eisers betoog dat het onmogelijk is om dit aan te tonen, omdat hij niet fysiek aanwezig is bij zijn kind, volgt de rechtbank niet. Zo acht de rechtbank het niet ondenkbaar dat het ook mogelijk is op afstand via moderne communicatiemiddelen met de moeder te overleggen over beslissingen zoals naar welke school het kind zal gaan. Dat sprake zou zijn van bewijsnood, omdat hierover alleen per telefoon is gecommuniceerd, kan zo zijn, maar dit komt gelet op de aard van de aanvraag voor risico van eiser. Het betoog van eiser slaagt niet.

Afhankelijkheid

5. Eiser betoogt dat er door het dagelijkse telefonische contact sprake is van een zeer goede, persoonlijke en intense band tussen hem en zijn zoon waardoor sprake is van een sterke afhankelijkheidsrelatie. Het gemis van de dagelijkse fysieke nabijheid van zijn vader valt [zoon] zwaar en deze situatie is voor hem niet vol te houden. Het niet verlenen van een faciliterend visum zal uiteindelijk betekenen dat het kind feitelijk gedwongen zal worden Nederland te verlaten om het dagelijkse fysieke gezinsleven met zijn vader uit te kunnen oefenen. Eiser betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met alle relevante omstandigheden die in het hoger belang van het kind bij de beoordeling hadden moeten worden betrokken. De belangen van het kind zijn door verweerder onvoldoende kenbaar en gemotiveerd in de besluitvorming betrokken. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 oktober 2018 stelt eiser zich op het standpunt dat hij niet objectief hoeft aan te tonen dat er tussen hem en zijn zoon sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie.2 Een dermate hoge bewijslast voor de vreemdeling valt niet te rijmen met de op verweerder rustende onderzoeksplicht zoals deze voortvloeit uit Chavez-Vilchez.

5.1.

Op grond van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 betrekt verweerder bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling en de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.

5.2.

De rechtbank is van oordeel dat eiser ten aanzien van de door hem gestelde afhankelijkheidsverhouding met zijn zoon niet in voldoende mate aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. De rechtbank betrekt hierbij dat al vanaf de geboorte van [zoon] de situatie zo is dat eiser buiten Nederland woont. Door eiser is niet onderbouwd dat tussen hem en zijn zoon een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat [zoon] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Dat [zoon] , zoals zijn moeder ter zitting heeft toegelicht, zijn vader mist en vaak huilt, is te begrijpen, maar dit is onvoldoende om een afhankelijkheidsverhouding zoals bedoeld in deze zaak tussen eiser en zijn kind aan te nemen. Ook is hiervoor niet voldoende het betoog van de moeder ter zitting dat haar kind steeds naar zijn vader vraagt. Het betoog van eiser dat het onmogelijk is om van zo’n afhankelijkheid bewijs te leveren, anders dan met een verklaring van een psychiater, volgt de rechtbank niet. De rechtbank acht het niet ondenkbaar dat als de afwezigheid van eiser een grote invloed op [zoon] heeft, een huisarts of een docent van de basisschool hierover iets zou kunnen verklaren. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog echter geen enkel document overgelegd. Ook hiervoor geldt dat bij een beroep op artikel 20 van het VWEU het gaat om een declaratoir recht. Een eventuele onmogelijkheid om in voldoende mate te voldoen aan de op eiser rustende stelplicht, brengt met zich dat dit voor risico van eiser komt. Eiser heeft ook niets overgelegd ter staving van de belangen van het kind. Er kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder die belangen onvoldoende heeft betrokken in de besluitvorming. Omdat eiser niet in voldoende mate heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht, was verweerder niet gehouden om het hiervoor bedoelde onderzoek te verrichten. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 oktober 2018 leidt in deze zaak niet tot een ander oordeel. Deze uitspraak is bovendien in hoger beroep vernietigd.3

6. Omdat niet is gebleken van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve van het minderjarige kind en ook niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [zoon] dat [zoon] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU ontleent, waardoor dit ook geen grond vormde voor het verstrekken van een faciliterend visum. Wat over het ouderschap naar voren is gebracht, kan niet leiden tot een ander oordeel en wordt daarom niet besproken.

Hoorplicht

7. Eiser betoogt dat sprake is van schending van de hoorplicht. Ten onrechte is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. In het primaire besluit is volstaan met een standaard motivering zonder in te gaan op de individuele feiten en omstandigheden in de zaak. In het primaire besluit is niet kenbaar getoetst aan de voorwaarden voor een faciliterend visum op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Verder zijn meerdere bewijsstukken in bezwaar ingebracht die bij de aanvraag nog niet waren ingebracht. Verder moeten in de belangenafweging de belangen van het kind een centrale rol spelen. Gelet op het aangevoerde in bezwaar, kan niet worden volgehouden dat aanstonds duidelijk was dat de belangenafweging in het nadeel van eiser en het kind zou uitvallen.

7.1.

Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Hoewel in het primaire besluit slechts globaal is aangegeven waarom het visum is geweigerd, is eiser in de aanloop naar het bestreden besluit in de gelegenheid gesteld om nadere stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag te overleggen. In de brief van 20 juni 2019 is specifiek door verweerder benoemd welke stukken nog ontbraken. Met wat eiser daarna heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen afzien van het horen in bezwaar, omdat op voorhand geen twijfel mogelijk was dat dit niet zou afdoen aan het primaire besluit.

Conclusie

8. Verweerder heeft het faciliterende visum mogen weigeren. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

9. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of voor zaken zoals deze de mogelijkheid van hoger beroep openstaat. Gelet op de aard van deze aanvraag, beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, rechter, in aanwezigheid van

mr. W.M.P. Hermsen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2019.

griffier

 

rechter

     

Afschrift verzonden aan partijen op:

     

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

1ECLI:EU:C:2017:354.

2ECLI:NL:RBDHA:2018:12178.

3ABRvS, 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2409.

Terug naar overzicht