Rechtbank Den Haag 28 augustus 2020, AWB 19/9943

ECLI:NL:RBDHA:2020:8811

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28-08-2020
Datum publicatie
14-09-2020
Zaaknummer
AWB 19/9943
Rechtsgebieden
Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie

Artikel 9 document, beroep op het arrest Chavez-Vilchez

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/9943

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. el Hajoui).

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen.

Bij besluit van 17 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.

Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

De zitting heeft plaatsgevonden via een Skype video-verbinding op 13 augustus 2020. Eiser en zijn gemachtigde hebben deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens heeft deelgenomen aan de zitting [A] , referente, zij heeft ook vertaald voor eiser.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1974 en heeft de Kosovaarse nationaliteit. Eiser beoogt verblijf bij zijn stiefdochters [A] en [B] , beiden van Nederlandse nationaliteit, referenten.

2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de criteria uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354). Eiser heeft niet het gezag over referenten, waardoor de afhankelijkheidsverhouding tussen referenten en hun moeder anders en belangrijker is dan de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referenten. Eiser heeft pas sinds juli 2018 een relatie met de moeder van referenten en woont pas sinds 18 januari 2019 bij referenten. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat referenten in hun ontwikkeling worden bedreigd als eiser zijn zorgtaken op grotere afstand zou vervullen, zoals in de situatie in de periode vanaf juli 2018 tot januari 2019. Als referenten het grondgebied van de Europese Unie moeten verlaten, is dat een gevolg van de keuze van de moeder van referenten. Het is niet het onvermijdelijke gevolg van de Nederlandse regels en daarmee niet in strijd met het recht van de Europese Unie. Ten aanzien van het ongeboren kind heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit kind niet in het bezit zal zijn van de Nederlandse nationaliteit, waardoor geen rechten ontleend kunnen worden aan het arrest Chavez-Vilchez.

3. Eiser voert ten aanzien van het arrest Chavez-Vilchez (samengevat) aan dat verweerder niet is ingegaan op de zorgtaken van eiser die blijken uit de ingebrachte verklaringen. Verweerder heeft de ingebrachte verklaringen onjuist en onzorgvuldig gelezen. De verklaring van de huisarts is niet gedateerd op 14 juni 2019, maar op 14 augustus 2019. Daarnaast kennen eiser en de moeder van referenten elkaar al jaren, hebben zij sinds juli 2018 een relatie en is er sinds dat moment intensief contact opgebouwd met referenten. De verklaring van de huisarts van 14 augustus 2019 is hiermee volgens eiser dus niet in strijd. De opmerking van verweerder dat eiser sinds februari 2019 in Nederland is, is ook onjuist nu eiser op 18 januari 2019 bij referenten is ingetrokken. Voor zover het verblijf van eiser bij referenten te kort wordt geacht, voert eiser aan dat uit het beleid geen minimale periode van zorg of afhankelijkheid volgt. Zoals uit de ingebrachte verklaringen volgt, verricht eiser daadwerkelijke zorgtaken en wordt voldaan aan het criterium uit het arrest Chavez-Vilchez. Daarnaast zegt de aanname van verweerder dat referenten in meerdere mate met hun moeder een affectieve-, pedagogische- en hechtingsrelatie hebben, niets over de afhankelijkheidsverhouding en de affectieve relatie die referenten met eiser hebben. Het bestreden besluit getuigt volgens eiser geenszins van het betrekken van het in het Chavez-Vilchez arrest en het beleid aangegeven ‘in het hogere belang van het kind betrekken van alle relevante omstandigheden’ waaronder ook de lichamelijke - en emotionele ontwikkeling van referenten, de affectieve relatie met eiser en het risico dat voor het evenwicht van referenten zou ontstaan als eiser van hen zou worden gescheiden. Eiser wijst in dit kader op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:1796). De geboorte van de baby van eiser en de moeder van referenten zal ook gevolgen hebben voor de gezinssituatie en het evenwicht van het gezin. De stelling in het bestreden besluit dat niet is gebleken van risico’s voor het evenwicht van referenten, betreft een enkele aanname van verweerder die niet deskundig is om dit vast te kunnen stellen en die niet is gebaseerd op enig deskundig onderzoek hiernaar. Verweerder heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken en afhankelijkheid, noch zijn eiser, de moeder van referenten en referenten door verweerder gehoord. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 27 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6516) en van 16 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10055).

Op 22 juli 2020 heeft eiser een gedragswetenschappelijke rapportage ingebracht van juli 2020, die is opgesteld door R.M.M. Schaafsma, GZ-psycholoog. Volgens eiser volgt hieruit dat de uitzetting van eiser voor alle gezinsleden ernstige emotioneel ontwrichtende gevolgen zou hebben. Gewezen wordt op pagina 11, voorlaatste alinea, van het rapport. Eiser heeft ook een aanvulling van genoemde GZ-psycholoog op dit rapport, d.d. 30 juli 2020, ingebracht.

3.1.

De rechtbank overweegt dat uit punt 75 van het arrest Chavez-Vilchez volgt, dat het aan eiser is om alle gegevens te verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is voldaan, voornamelijk de gegevens die aantonen dat referenten bij een weigering om aan eiser een verblijfsrecht toe te kennen, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd, doordat referenten genoopt zouden zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten.

Het is vervolgens aan verweerder (punt 77 van het arrest) om aan de hand van de door eiser aangedragen gegevens te onderzoeken, in de eerste plaats, of de moeder van referenten daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke last voor referenten kan en wil dragen en, in de tweede plaats, of er al dan niet een afhankelijkheidsverhouding, als bedoeld in dit arrest, bestaat tussen eiser en referenten.

3.2.

De rechtbank overweegt dat hoewel in het bestreden besluit een aantal data niet correct zijn weergegeven, dit niet dermate onzorgvuldig is dat het moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

3.3.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de door eiser overgelegde stukken terecht op het standpunt heeft gesteld, dat eiser niet heeft aangetoond dat referenten gedwongen worden de Europese Unie te verlaten indien aan eiser geen verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw wordt verleend. Uit de overgelegde stukken – verklaringen van eiser, referenten en de moeder van referenten, de scholen van referenten, huisarts, de kinderfysiotherapeut en foto’s – blijkt weliswaar dat eiser sinds juli 2018 een relatie heeft met de moeder van referenten en sinds januari 2019 bij referenten woont, maar daaruit blijkt niet dat van een afhankelijkheidsrelatie in vorenbedoelde zin sprake is. Eiser heeft een onderzoeksrapport van juli 2020 en een aanvulling op het rapport d.d. 30 juli 2020 ingebracht, maar zoals verweerder terecht heeft opgemerkt en voldoende gemotiveerd heeft vermeld in het aanvullend verweerschrift, volgt uit het rapport en de aanvulling daarop niet, dat referenten gedwongen zullen zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten, als aan eiser verblijfsrecht in Nederland wordt ontzegd. Verweerder heeft in de overgelegde stukken, anders dan eiser stelt, terecht geen aanleiding gezien voor nader deskundig onderzoek. Reeds gelet op het voorgaande gaat de vergelijking met de door eiser aangehaalde uitspraken van 14 maart 2019, 27 juni 2019 en 16 september 2019 niet op.

4. Eiser beroept zich tevens op de artikelen 7 en 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en de artikelen 3 en 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).

4.1.

Ten aanzien van het beroep op de artikelen 7 en 24 van het Handvest overweegt de rechtbank dat de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Een beroep op de artikelen 7 en 24 van het Handvest kan nooit leiden tot afgifte van het gevraagde document. Daarnaast is artikel 24 van het Handvest gebaseerd op artikel 3 van het IVRK, waarvoor hetgeen hierna is weergegeven geldt.

4.2.

Ten aanzien van het beroep op schending van de artikelen 3 en 12 van het IVRK overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3716, rechtsoverweging 2.3.8.) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking zover het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, echter geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. De bestuursrechter moet wel toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.

4.3.

De rechtbank ziet in het licht van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van referenten.

5. Eiser voert tevens aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:567). Daaruit volgt dat artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet de verplichting stelt van een ingediende aanvraag van een verblijfsvergunning regulier of asiel. Daaruit volgt dat ook in de gevallen waarin geen aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier of asiel is ingediend, verweerder de bevoegdheid heeft om te beoordelen of eiser aanspraak maakt op een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat verweerder niet verplicht is om een dergelijke verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat verweerder de betreffende beoordeling wel moet maken en eerst aan de hand daarvan kan beoordelen of de verblijfsvergunning moet worden verleend, aldus eiser.

5.1.

De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019 kan eiser niet baten. Aan de orde in die zaak was de vraag of verweerder bevoegd was om tevens ambtshalve een beoordeling ter zake van artikel 8 van het EVRM te maken. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder die bevoegdheid heeft op grond van artikel 3.6b van het Vb. Daarmee is echter niet gezegd dat deze bepaling verweerder ook verplicht om de toets aan artikel 8 van het EVRM te verrichten. Artikel 3.6b van het Vb betreft immers uitdrukkelijk een zogenoemde “kan”-bepaling. Het staat verweerder dus vrij om bij de aanvraag van eiser een ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM achterwege te laten en van eiser te verlangen dat hij hiertoe een aparte aanvraag indient. De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Terug naar overzicht